natuur en landschap
       

 

Het Veen, das Moor, wat Noord-Nederland en Duitsland scheidt en bindt

Er is niets wat zó tussen de oren gaat zitten als veen. Welk veen maakt niet zoveel uit, het gaat om veen, vervening, veenarbeid, veenkoloniën en vooral de verhalen over het veen van vroeger. In 1992 is de turfwinning in de Drentse venen officieel beëindigd. In Noord-Twente verliep de concessie tot vervenen al tien jaar eerder en in Nedersaksen is het eind van de turfwinning nu ook in zicht. Dat leidt tot de vraag hoe de toekomst van het resterende stuk 'levend' hoogveen en van de grotere stukken 'afgetakeld' (maar niet ontgonnen) hoogveen er uit gaat zien. De huidige oppervlakte hoogveen heeft vrijwel overal de bestemming natuurgebied. Door hun zeldzaamheid, hun natuurwaarden en 't bijzondere landschappelijke karakter zijn deze venen hier in Noordwest-Europa een kostbaar bezit geworden. Het is daarom dat men over de rijksgrens heenkijkt en een gezamenlijk beleid voor de toekomst wil uitzetten. Wat betekent, dat je met bijna 400 jaar veengeschiedenis in de kop, ongeveer duizend jaar vooruit moet gaan kijken. Want zolang heeft een hoogveen nodig om 'van nature' weer een metersdikke veenlaag op te bouwen. Als alles meezit…

Miljoenen turven gegraven.
Het huidige hoogveen in ZO-Drenthe en Nedersaksen gaat een toekomst tegemoet als natuurlijk hoogveen, al of niet voorzien van toeristisch-recreatieve mogelijkheden. Alle plannenmakers krijgen echter te maken met een hardnekkig beeld van het veen en de vervening, dat klemvast tussen de oren zit. Daarbij komt nog, dat inwoners en oud-inwoners van de veengebieden zichzelf zien als geestelijk eigenaar. Hun familie heeft door veel 'gepokkel & geploeter' het hoogveen afgegraven, ontgonnen en tot landbouwgrond gemaakt. Tenminste in Nederland. Over de grens is de turfgraverij van iets minder belang geweest, omdat de afzetmarkten voor brandturf te ver weg lagen. Daar is vanouds het hoogveen rechtstreeks geschikt gemaakt voor de landbouw. 
De Drentse historicus M. Gerding, die zich voor zijn promotiearbeid in de vervening van Noordoost-Nederland tussen 1500 en 1950 stortte, ziet de turfwinning na de landbouw als belangrijkste economische activiteit in het Noorden. Hij onderzocht 23 verveningsystemen en 72 veengebieden. Hij berekende over die 350 jaar vervening een turfproductie van 16,6 miljoen dagwerken, waarbij een dagwerk de maat is voor 10.000 turven. Het interessante hierbij is, hoe de vervening in de loop der eeuwen 'opschoof' richting ZO-Drenthe. Daar resteert het staartje niet-ontgonnen hoogveen, het natuurgebied Bargerveen dat toevertrouwd is aan de zorg van Staatsbosbeheer. Er zijn nog kundige omwonenden, die met een schattend oog het huidige natuurgebied kunnen 'omrekenen' naar dagwerken te produceren turf. Het komt gewoon voort uit het ingeprente denken van afgelopen eeuwen. Het zit er nog diep in.

Verveners ‘op trek’
De verveningshistorie is goed te volgen via de kanalenaanleg, maar ook via de namen van de veenkoloniën en andere nederzettingen. Zelfs de taal of dialect van de oorspronkelijke verveners reisde mee naar de nieuwe venen die 'aan snee' kwamen. De 'Gietersen' die in de 18de eeuw vanuit de Kop van Overijssel in Friesland aan het vervenen sloegen, namen hun Giethoorns dialect (en familienamen) mee naar Tjalleberd en omstreken. De verveners 'uit het Friese', die vervolgens naar Noord-Drenthe en Twente trokken om turf te winnen, zorgden voor de namen van het dorp Vriezenveen bij Almelo en 't Friescheveen bij Paterswolde. Aan de Hoornse Dijk (bij Haren) is vrij lang een Friese tongval gesproken, zo melden schoolmeesterrapporten. Menig Eelder familie stamt af van de Friese vervenersintrek. Zelfs de kanalen die naar de venen gegraven werden, kregen 'herkomstnamen' naar firma's en afzetmarkten. Van 1850-1893 trok men de Hoogeveense Vaart door (de Drentse richting), in 1853-1858 kwam het Oranjekanaal die kant op (de Friese richting), terwijl de derde weg (de Groninger richting) tussen 1858-1880 een verlenging van het Stadskanaal inhield. De verbinding van de Dedemsvaart met het Stoeltjeskanaal van 1880-1884 gold als Overijsselse richting. Van vier kanten trok men op de veenvoorraad af. Het nieuwe werk trok werkvolk aan, zodat men een instroom zag van Hannoveranen tot Zeeuwen. Hun families wonen er nog. Het veen is ook 'van hun'. 

‘Moorkers’ in Emsland
De rijksgrens in het Bourtangermoor werd in 18de eeuw in een verdrag geregeld. Daarna werd het veen aan de Duitse kant officieel in gebruik genomen door kolonisten, de 'Moorkers'. In 1788 telde men in de Kreis Meppen '14 Kolonien mit 341 Plaatsen', waarvan 10 nederzettingsnamen met 'Neu-' begonnen. Enige landbouw, met name de boekweitteelt, was hun bron van bestaan. Een hard bestaan. Het Süd-Nordkanaal kwam eerst in 1892 gereed, zodat men toen de eerste kunstmest kon laten aanvoeren. In de jaren dertig, tijdens de opkomst van het 'Drittes Reich', startte de regering een groots ontginningsprogramma voor de 'Emsländische Moorkolonien'. In handkracht werden 1600 hectare ontgonnen voor de landbouw, inclusief aanleg van wegen, drainage, sloten, sluizen, winterdijken en bruggen. "Ende des Jahres 1937 trugen 8000 bis 10.000 Arbeitsmänner das schwarze Emslandband" aldus Blanke in zijn geschiedschrijving..
Het hoogveen aan gene zijde is vanouds dus anders bejegend dan aan deze kant, waar men (vooral 'Stad') al een hele traditie van turfwinning had opgebouwd, gevolgd door het 'toemaken' tot landbouwgrond. Het verschil is terug te vinden in verhalen en gezongen liedteksten. Toen eind jaren zeventig een nazaat van een 'Moorker' werd gevraagd of het niet jammer van de natuur was om het veen te ontginnen, was zijn antwoord: 'Das Moor is unser Feind'. Zijn voorvaderen waren er aan kapot gegaan, maar nu werd het dan eindelijk fatsoenlijk land. In Groningen en Drenthe worden, o.a. op de piratenzenders, vaak lofliederen op het veen en het veenkoloniale gebied gedraaid. Het eerste wat me aan een Duits lied te binnen schiet is 'die Moorsoldaten', het werkvolk dat met schop en kruiwagen het veen te lijf moest.

Tot jaren zestig allemaal ontginning
Aan de publicaties is te merken hoe in Nederland 'tegen het veen werd aangekeken'. In het Gedenkboek der Nederlandsche Heidemaatschappij 1888-1913 worden de 'verschillende wijzen van veencultuur' haarfijn uit de doeken gedaan. In 1949 is het tweede deel van het onderwijsboek 'Grondverbetering' geheel en vakkundig gewijd aan de ontginning van veen- en heidegronden. Tot in de jaren vijftig is het een en al cultuurtechniek wat de klok slaat. Pas in 1962 wordt er in de Troonrede een stop op de ontginning van 'woeste gronden' afgekondigd. De verleende verveningconcessies draaien echter nog drie decennia door. Het veen verdwijnt dan zienderogen, mede door de machinale turfwinning. In de jaren zeventig en tachtig verschijnen er herinneringen aan de veenarbeid en beschrijvingen van 'het leven in het veen'. In de jaren negentig duiken wetenschappelijke studies op, die uiteen lopen van de economische invalshoek tot de sociale kant. Er ontstaat zelfs een twist tussen Noordelijke historici over 'hoeveel armoe er wel niet geleden is'. Het markeert een eindpunt in de veenhistorie..

Nu, begin 21ste eeuw begint een nieuwe fase. Die van de toekomst van het hoogveen als laatste rest van een bijzonder landschap, gekoppeld aan kansen voor nieuwe werkgelegenheid op het vlak van natuurontwikkeling, alsmede toerisme & recreatie. Het gaat nu weer om het Bourtangermoor in de zin van één gebied over de grenzen heen. In mei 2002 vindt daarover in Meppen een tweedaagse Duits-Nederlandse vakconferentie plaats. De samenwerking is er, maar men gaat wel de toekomst tegemoet met de 400 jaar veen- en verveningshistorie nog 'tussen de oren'.

 

Jan Tuttel
(eerder gepubliceerd in Dagblad van het Noorden op 6 april 2002)

 


Copyright 1995 - 2008 Han Tuttel. All rights reserved.
This material may not be published, broadcast, rewritten or redistributed in any form, including digital,
without the prior consent and written agreement by the author.